De nadruk in het hedendaagse onderwijs ligt de laatste
jaren steeds meer op de cognitieve vaardigheden. Leerlingen die talent hebben
voor en excelleren op het gebied van verbaal-linguïstische intelligentie en
logisch-mathematische intelligentie worden uitgedaagd met een aangepast aanbod
in materialen. Daarnaast worden aparte klassen en zelfs scholen opgericht.
Voorbeelden hiervan zijn plusklassen en Leonardoscholen. Leerlingen die talent
hebben op andere gebieden zoals visueel-ruimtelijke intelligentie,
muzikaal-ritmisch intelligentie, lichamelijk-kinesthetisch intelligentie,
inter- en intrapersoonlijke intelligentie vinden minder ruimte binnen de
school. Waar de ontwikkeling van de verbaal-linguïstische intelligentie en
logisch-mathematische intelligentie makkelijker getoetst, gevolgd en gemeten
kan worden is dat voor de andere intelligentiegebieden beduidend moeilijker.
Vanuit het feit dat met ingang van 2014 Passend Onderwijs
ingevoerd moet worden binnen het primair onderwijs is het interessant om te
kijken wat er in de literatuur over talent en talentontwikkeling gezegd wordt
en welke rol talent en talentontwikkeling binnen Passend Onderwijs kunnen gaan
spelen. Staatssecretaris Dijksma stelde in 2007 al dat voor elk kind de kansen
op de beste ontwikkeling centraal staan. Dus niet kijken naar de problemen, maar naar de mogelijkheden. Het gaat
niet om wat een kind niet kan, maar wat een kind wel kan. Daar heeft elk kind
het volste recht op en als maatschappij hebben we de plicht dat onze kinderen
te bieden (Dijksma, 2007).
Mol (2012) stelt dat Passend Onderwijs, ideologisch
gezien, draait om ‘optimale ontwikkelingskansen voor alle kinderen’ uitgaande
van behoeften en talenten in plaats van defecten en achterstanden. Mol (2012)
stelt tevens dat om te komen tot zo’n perspectief er een verandering dient te
komen in het onderwijskundig model. Waar in het onderwijs nog teveel wordt
uitgegaan van het medisch model wat uitgaat van defecten en tekorten, moeten we
de omslag gaan maken naar een talentmodel wat uitgaat van sterkte, kracht en
talent.
In de literatuur komen veel definities voor met
betrekking tot talent waarbij het in de meeste gevallen gaat om talent in de
zin van high achievers, de hoogbegaafden. Gagné (2010) stelt dat individuen
worden geboren met een natuurlijke aanleg. Deze natuurlijke aanleg kan zich
ontwikkelen onder invloed van katalysatoren zoals intrapersoonlijke factoren en
omgevingsfactoren. Ontwikkel je je tot de top tien procent binnen een bepaald
domein, dan spreken we over talenten.
Daarnaast wordt in de literatuur gesproken over een ander
perspectief op talent. Een perspectief dat zijn voedingsbodem vindt in de
positieve psychologie. Deze positieve psychologie is een tegenbeweging die ageert tegen het feit dat de psychologie zich na
de Tweede Wereldoorlog steeds meer richtte op aspecten van het menselijke
bestaan als angsten, depressie en andere psychische stoornissen. De
maatschappij, en dus ook het onderwijs, richtten zich ook steeds meer op de
dingen die niet goed gingen, de ‘tekorten’ van leerlingen in plaats van hun
talent en kracht. De positieve psychologie wil daar een kentering in brengen.
Het wil zich richten op onder andere het individuele niveau, waar het gaat over
positieve individuele kenmerken: het vermogen tot liefde en roeping, moed,
interpersoonlijke vaardigheden, esthetische sensibiliteit, volharding,
vergeving, originaliteit, toekomstgerichte mindset, spiritualiteit, talent,
flow en wijsheid (Seligman en Csikszentmihalyi, 2000). De positieve psychologie
stelt dat elk individu talenten heeft. Ook Dewulf (2009) stelt dat ieder
persoon, wat zijn aard, opvoeding, voorgeschiedenis, achtergrond, lichamelijke
of geestelijke beperkingen ook zijn, talent heeft.
Binnen de literatuur bestaan verschillende definities met
betrekking tot het begrip ‘talent’. Het grootste verschil van mening lijkt te
bestaan in de opvatting of talent aangeboren is of aangeleerd. Binnen de
literatuur vindt het nature en nurture debat plaats. Aanhangers van de
‘nature-visie’ beweren dat talent aangeboren is (Echols, 2007). Er wordt
gesteld dat talent -in tegenstelling tot vaardigheden, kennis en ervaring- niet
te leren is. Volgens de Gallup Organisatie (Clifton & Harter, 2003) en
aanhangers van de positieve psychologie (Seligman & Csikszentmihalyi, 2000)
vertegenwoordigt talent de sterke punten van een mens die het gevolg zijn van
verbindingen die vroeg in het leven in de hersenen worden gevormd, ruim voor de
tienerjaren.
Volgens de Gallup
Organisatie, kunnen die verbindingen en de sterke punten (talenten) niet later
in het leven worden geleerd. Uitgaande van deze definitie, is leren niet van
invloed op talent. Leren beïnvloedt vaardigheden, kennis en ervaring, en het
cumulatieve effect van alle vier vormt het menselijk kapitaal (Echols, 2007).
Aanhangers van de ‘nurture-visie’ (Barab & Plucker, 2002) beweren
daarentegen dat talent alleen ontwikkeld wordt door omgeving, oefening,
ontwikkeling en educatie en bediscussiëren dat aangeboren begaafdheden een rol
spelen bij talent (Howe, 1998). Ook wordt gesteld dat veel excellente
prestaties het gevolg zijn van vele jaren van training en dat ze, op een aantal
uitzonderingen (zoals lengte) na, niet het gevolg zijn van aangeboren talent
(Rikers, 2009) (Ericsson en Krampe, 1993). In reactie hierop wordt gezegd dat,
ofschoon genialiteit misschien niet wetenschappelijk kan worden bewezen, dat
evenmin geldt voor de stelling dat elke individu in goede gezondheid een Mozart
kan worden (Freeman, 2007).
Voortvloeiend uit de nature-opvatting kan er geen
verschil bestaan in de vraag of iedereen talenten bezit of niet. Iedereen wordt
geboren met talent. Uitgaande van de nurture-opvatting dat we, door onze
natuurlijke mogelijkheden of aanleg te ontwikkelen tot talent kunnen
uitgroeien, is het niet uitgesloten dat er leerlingen zijn die geen talent
hebben. Vanuit de werkgroep ‘leren excelleren’ (2006) komt een andere
definitie: Talent is een bijzondere eigenschap van een persoon die in de kern
is aangeboren, maar die door oefening in een leerproces ontwikkeld kan worden
en door relevante ervaringen kan worden verrijkt: nature én nurture. Dit
leerproces vindt overal en op allerlei manieren plaats, zowel in het onderwijs
als daarbuiten. Ook Simonton (2007) ondersteunt de nature en nurture-visie op
talent door te stellen dat talent de grootte van prestaties voor personen met
dezelfde verworven deskundigheid beïnvloedt. De aangeboren eigenschappen maken
het verschil.
Het onderwijs heeft als doel de schat die verborgen is in
elke persoon te ontdekken en te ontsluiten (Dhert & Smits, 2011). Als
talenten en krachten van leerlingen centraal gaan staan in een talentmodel zullen we moeten vaststellen over welke concrete talenten en/of talentgebieden
we het hebben. De definitie die wij in dit
onderzoek hanteren, is dat talent een bijzondere eigenschap is die in de kern
is aangeboren, maar die door oefening in een leerproces ontwikkeld kan worden.
Zoals eerder gememoreerd gaan we uit van de stelling dat ieder kind talenten
heeft (Dewulf, 2009) ((Seligman en Csikszentmihalyi, 2000) en dat we bij talent
in het kader van dit blog niet spreken over de ‘top 10 procent presteerders’
binnen bepaalde domeinen zoals beschreven in het DMGT 2.0-model van Gagné
(2010). Maar welke concrete talenten en/of talentgebieden kunnen dan centraal
staan in het te ontwikkelen ‘talentmodel’ en hoe bepaal je of het hier een
talent betreft?
Talent zegt in de eerste plaats iets over het potentieel van leerlingen (Dewulf, 2009). Alle leerlingen hebben talent(en) alleen zijn deze niet voor alle leerlingen duidelijk. Talent wordt zichtbaar in activiteiten die schijnbaar moeiteloos gaan en energie opleveren. Talent is daarnaast relationeel. Omdat de persoon zelf schijnbaar moeiteloos deze activiteit volbrengt, lijkt het voor diegene niks speciaals te zijn. Een leerkracht, ouder of opvoeder heeft dan ook de belangrijke taak om leerlingen op het talent te attenderen, wanneer ze bij hen een talent zien (Dewulf en Beschuyt, 2013). Bezig zijn met wat je niet goed kan, leidt tot energieverlies. Bezig zijn met je talent leidt tot het aanvullen van je energievoorraad (Dewulf, 2009) en zelfs het bereiken van een staat van flow. Flow ontstaat tijdens een activiteit waarin de uitdaging hoog is en de gevraagde vaardigheden bovengemiddeld zijn.
Uit literatuuronderzoek blijkt dat in het kader van
passend onderwijs het noodzakelijk is om je als leerkracht meer te richten op
de kracht en talenten van leerlingen dan op de ‘tekorten’ (Mol, 2012).
Het op school bezig zijn met wat je niet goed kan, kost
veel energie. Het bezig zijn met je kracht en talent levert energie op (Dewulf,
2009). Voor ‘zorgleerlingen’ zou het zelfs kunnen betekenen dat ze op school
alleen maar bezig zijn met wat ze niet goed kunnen. Dit houden leerlingen wel
even vol, maar zal ze uiteindelijk opbreken, op het moment dat de energie er
niet meer is. Dit onderstreept het belang van het richten op talenten van
leerlingen. In het kader van passend onderwijs en talentontwikkeling zal dan
ook uitgegaan moeten worden van de talenten in de breedste zin van het woord.
~A.v.W.~
Ik zou graag willen weten welke literatuur u heeft gebruikt. Kunt u mij vertellen waar u Mol 2012 als bron heeft gevonden?
BeantwoordenVerwijderen